Hebzucht

 

Perverse prikkels, toen was het al niet anders. Peter de Waard spreekt. (foto Govert Driessen)

Het is niet verbazend dat de bakermat van de hebzucht zich niet bevindt aan Wall Street of in de City van Londen maar HIER -  in een klein huis aan de Nes in Amsterdam.

Handelsgeest en financieel vernuft zijn ingebakken in het Nederlandse volkskarakter. Het zouden probleemloos de meest verderfelijke karaktereigenschappen van de mensheid kunnen worden genoemd – de oorzaak van crisis, verarming en sociale tegenstellingen. Maar Nederland heeft er een heel Rijksmuseum aan te danken – waarop we elk jaar wel trotser lijken te worden en waar ooit een standbeeld van de huidige directeur Wim Pijbes zal worden opgericht.
Zonder Gouden Eeuw was er geen Rijksmuseum nodig geweest. Er was geen Rembrandt geweest – geen Vermeer en geen Frans Hals. Misschien hadden ze als mens wel bestaan – mogelijk zouden ze zelfs kunstenaar zijn geworden. Maar ze zouden wegens geldgebrek toen nooit die geweldige werken hebben kunnen maken. Kunst is het resultaat van welvaart. Grote kunst van exhibitionistische zelfverrijking, perverse prikkels en mateloze hebzucht. Niet voor niets leven de grootste kunstenaars altijd in een bakermat van het kapitalisme: in deze tijd New York, Londen en Berlijn.
Op zaterdag 31 augustus 1602 – meer dan 410 jaar geleden – liep over de stenen waar u nu op staat Jan Franszoon Bruyningh naar de woning van directeur Dirck van Os van de net opgerichte VOC. Hier voor de deur wordt hij opgewacht door twee assistenten, wier namen we ook kennen: Anthony van Breen en Jacques de Pourcq. Allemaal zijn ze geobsedeerd over wat nu exhibitionistische zelfverrijking wordt genoemd
Bruyningh klopt op de deur waarna Van Os opendoet. In de kamer ligt een omvangrijk boekwerk met een perkamenten omslag. Daaromheen zitten de mededirecteuren van de nieuwe VOC zoals Isaac La Maire en Reinier Pauw. Ook de boekhouder is er: Barent Lampe – een soort KPMG’er zonder maatschap en pand in Amstelveen.
De directeuren hebben de hele dag investeerders ingeschreven voor het charteren van schepen die in het verre Indië specerijen zullen gaan ophalen die hier voor veel geld kunnen worden gekocht. Zeker is dat de bemanningen van die schepen verschrikkelijk zullen moeten afzien. In veel gevallen zal de bemanning gedecimeerd terugkomen – de rest is omgekomen door scheurbuik, tropische ziekten of aanvallen van inboorlingen of concurrenten.
Investeerders trekken zich daar weinig van aan. De directeuren zeggen daar niets over. En de boekhouder kijkt lijdzaam toe. Zij gaan voor het geld. Meer dan duizend hebben zich al ingeschreven als Bruyningh aanbelt.  Nog tot middernacht hebben ze de tijd.  Boekhouder Lampe begint al vast met het optellen van de bedragen. Even voor 12 uur komt gehaast de dienstmeid van Dirck van Os binnen. Neeltgen Cornelis wil ook meedoen. Ook zij is bevangen door wat we nu de perverse prikkels noemen. Ze schrijft in voor 100 gulden – hetgeen voor iemand die een halve gulden per dag verdient bijna een jaarloon betekent. Lampe telt het erbij op en denkt dat hij misschien aan zijn eigen dienstmeid moet denken. Op 1 minuut voor twaalf schrijft hij nog eens voor 50 gulden in voor zijn dienstmeid. De laatste inschrijving in het register luidt: ‘Barent Lampe voor Dignum Jans….50 gulden.’
Even na middernacht wordt het totale ingeschreven bedrag in Amsterdam bekendgemaakt: 3 miljoen, 674 duizend en 945 gulden. Daar komen nog de inschrijvingen uit Middelburg, Enkhuizen, Hoorn, Delft en Rotterdam bij. Het totale bedrag kwam uit op 6,5 miljoen gulden, hetgeen nu zo’n 100 miljoen euro zou zijn. Uniek is vooral dat de bedragen waarvoor de mensen hebben ingeschreven overdraagbaar zullen zijn. De bewijzen daarvan kunnen worden verkocht. Op 3 maart 1603 is Jan Allertszoon de eerste die het doet. Met winst, want de waarde is gestegen van 100 naar 106 procent – een winst van 6 procent. Hij kon waarschijnlijk het geld niet missen, want alle inschrijvers moesten 25 procent van het bedrag storten voor de eerste expeditie van de VOC. Het aantal verkopen van bewijzen van inschrijvingen stijgt snel: van 8 in maart tot 44 in mei. De Amsterdammers krijgen guldenstekens in hun ogen – niet alleen de rijke kooplieden maar ook hun huishoudsters. De handel in de ‘actiën’ zoals de aandelen VOC werden genoemd, vindt plaats in de St. Olofskapel.
De actiënhouders krijgen geen dividend uitgekeerd van de uit Oost-Indië gehaalde goederen. Ze krijgen  in die tijd de goederen zelf: zakken met peper, nootmuskaat of foelie.  Velen willen die niet en verkopen hun actiën. Ze weten al snel manieren te vinden om nog meer winst te maken. Ze verspreiden valse geruchten over de rijkdom van de ladingen van de schepen die zich ergens ver van huis beginnen. Ze gaan ook actiën op termijn verkopen – shortselling – met het verspreiden van ‘kwade’ geruchten dat schepen zijn vergaan. Al in 1610 – acht jaar na de oprichting van de VOC – is fraude schering en inslag. De schepenen in het stadhuis hebben hun handenvol aan de rechtszaken. Er komt regelgeving, er komen beurshausses en beursbaisses, er komen professionele speculanten. En er komen kunstenaars die het verdiende geld gebruiken voor hun meesterwerken.
Ga niet naar De Nederlandsche Bank, ga met dit paleisje naar het Museumplein, want daar ligt de erfenis van de geldhandel.

Peter de Waard